-De Trappen-



Verhaal 2: De Trappen

17 Juli 2017,  Rio de Janeiro, Brazilië  –  deel 2 van de 9-delige verhalen reeks.  

De Escadinha Saint-Roman is een steile trap van minstens tachtig treden. De muren langs de trap zijn bekalkt met graffiti. Op de treden liggen vertrapte kakkerlakken, lege flesjes en blikjes, geplette stukken meloen, sinaasappel. Rechts van me zoemen de airconditioners van het flatgebouw dat nog bij het nette deel van de stad hoort. Het water dat uit de machines loopt, lekt tientallen meters naar beneden. Vanuit de wijk daalt een vrouw de trap af. Als we elkaar passeren, zie ik dat ze slippers draagt. Op haar tenen zit felgele nagellak: de lak is precies en netjes over haar nagel getrokken, heeft nergens de huid van haar tenen geraakt. De randen van haar voetzolen zijn wat lichter van kleur. Ik sta even stil en kijk hoe ze behendig langs het vuil over de treden naar beneden manoeuvreert. Als ze beneden is, loop ik verder, dezelfde slalommen makend als zij. Boven stap ik de Rua Saint-Roman op, de hoofdweg, die dwars door de comunidade Pavão–Pavãozinho heen loopt. Deze hoofdweg heeft links en rechts afbuigende stegen en paden, als een rivier die in kleinere beken uiteenvalt. Ik kijk naar rechts, waar de Rua Saint-Roman schuin afloopt richting een andere ingang van de favela. Mannen en vrouwen lopen naar beneden of omhoog. Ze dragen boodschappentassen, rugzakken, fruit. Kinderen rennen voorbij, meisjes duwen kinderwagens voor zich uit. Op de bovenste balustrade van de trap staat een goud gespoten buste van Jezus. Hij slaat zijn ogen naar de grond. Een hoek van de buste is kapot. Het witte gips waaruit Jezus gegoten is afgebrokkeld. 

Links van mij maakt de hoofdweg een bocht die afbuigt in mijn linkerooghoek. In de bocht ligt Bar da Virada. Er staat een eindeloos aantal blauwe en rode kratten naast elkaar opgestapeld. Op blauwe plastic kuipstoeltjes zitten mannen te eten en bier en limonade te drinken onder een blauwe luifel. Het regent zacht. Het water tikt op de brede groene bladeren van de bomen die overal in de straat staan. Een stuk levendiger en gezelliger dan beneden. Als ik omhoog kijk, zie ik eindeloos veel huisjes. Op verschillende hoogten torenen ze boven elkaar uit, als op elkaar gestapelde legoblokjes, die compleet willekeurig tegen elkaar aangeduwd zijn. Sommige muren van huizen zijn geverfd, sommige muren niet. Overal op de huizen staan antennes, af en toe staat er een blauwe ronde watertank op een dak. Muren lopen schuin en recht in elkaar over, als onmogelijke en asymmetrische puzzelstukken, die dan toch weer bleken te passen toen alles eenmaal gebouwd was. Waar is het ooit begonnen? Wie heeft waar het eerste huis gebouwd? Begon dat helemaal boven op de berg, of juist onderaan, op de smalle grens tussen de Copacabana en Pavão?

Recht voor me bevindt zich het schoolgebouw van Solar, een NGO waar kinderen uit de wijk van 1 tot 18 jaar oud worden opgevangen. Solar biedt de wijk een crèche, onderwijs en ondersteuning in de wijk: ze helpen niet alleen kinderen, maar ook alleenstaande moeders en ouderen die ziek zijn. Op een plakkaat aan de muur van het Solar gebouw staat ‘educar para libertar’: opleiden om te bevrijden. ‘Education is the most powerful weapon which you can use to change the world’ zei Nelson Mandela. Nu ik hier sta denk ik: waar zijn Mandela’s woorden meer op zijn plek dan hier? Even sta ik stil om de geluiden van de school op te vangen: talloze kinderstemmen vanachter het hek. Rumoer, geroep, het gestuiter van een voetbal. Tussen mij en het schoolgebouw in, pal tegen een lantaarnpaal, staat een wit autootje. De voorband is lek en de grill is compleet ingedeukt. De wagen staat er al een half jaar. Ik probeer me voor te stellen hoe een sleepwagen hier de hoofdweg oprijdt, met van die oranje lampen op het dak, en dat er drie mannen in oranje cargobroeken uit de wagen stappen om de kleine auto op hun takelwagen te trekken met een haak. Dat de eigenaar van het witte autootje aan komt lopen met zijn papieren in de hand en dat hij ergens een krabbel zet, dat er iets is opgeruimd. Maar dit ding staat hier al een half jaar, dus het zal anders gaan. Het is oké dat de auto hier staat, die is nu gewoon organisch opgenomen in het straatbeeld. De eerste drie dagen liep iedereen er nog fronsend aan voorbij, maar nu is het er gewoon.

Ik steek de straat over, passeer de witte auto en loop door de smalle poort van het schoolgebouw. Ik ga volg twee smalle, schuine paadjes door de tuin die aan de bibliotheek grenst. Overal liggen bloemenperken. Het barst er van de kleuren. Gekleurde muren, gekleurde bomen, felle planten. Ik heb niet het gevoel dat ik op een plek ben waar regelmatig geschoten wordt, een plek waar onlangs een mini-tank door de straat reed. Ik heb niet het idee dat er straks een colonne speciale militieleden de berg op komt gerend met machinegeweren om ergens drugs uit een woning te confisqueren, dat hier bendeleden met kalasjnikovs in hun rugzakken door de straten wandelen.
‘We gaan eerst de klas halen. Hun Engelse les begint zo.’

Iris gaat me voor. Vandaag neemt ze me mee naar het  project EduMais. Zonder haar is het voor mij onmogelijk om de wijken in te komen. In de ochtend gaf ze me een wit met groen t-shirt met op de voorkant solar en op de achterkant: voluntário. We lopen door nog een poort, over een plein en vervolgens een gebouw in. De school is groot, loopt langs de wanden van de berg waartegen de favela is gebouwd omhoog, als een klimplant, die richting de hemel steeds meer ruimte voor zichzelf maakt. De wijk is een ruimte die doorwoekert, zou je kunnen zeggen, maar dan lijkt het alsof ik over onkruid spreek. Dat bedoel ik niet: ik denk meer aan een klimplant waar zoete, geurende bloemen uit bloeien. 

‘Paula’s broer is laatst neergeschoten,’ zegt Iris, ‘dood.’ Ze zegt het terloops en staccato, tussen al het gekakel van de kinderen door, als een telefoonlijn die een beetje wegvalt en dat je dan goed je oor tegen de hoorn moet drukken om te horen wat de ander zegt.

Zodra ik door de deur loop, hoor ik nog meer gejoel van kinderen, met daar soms bovenuit de stem van een leraar. Na twee trappen bereiken we het juiste klaslokaal. Daar ligt Paula met haar voorhoofd op tafel. De rest van de leerlingen drommen om mij en hun Engels-docenten heen. Over hun hoofden heen kijk ik naar Paula, het meisje dat even niet in beweging kan komen. Haar zwarte lange haren zijn over het bureautje gedrapeerd. Omdat de rest van haar klas steeds dichter op me komt staan, moet ik een stap achteruit doen, richting de gang. Het klaslokaal heeft een rommelige en krappe opstelling van stoelen en schoolbanken. De muren zijn wit. Iemand trekt aan mijn mouw en steekt een verhaal tegen me af. Een van de docenten gebaart ongeduldig maar glimlachend naar de leerling en mij en probeert naar Paula te lopen. Bruck, een Ethiopische jongen uit Keulen die Engelse lessen geeft, zegt in het Portugees vermengd met Engels dat de leerlingen mee moeten naar het lokaal in de bibliotheek. Pablo, een nieuwsgierige jongen met een dos bruine krullen op zijn hoofd en diepe, schichtige ogen, geeft Bruck een high-five. Hij glimlacht er bijdehand bij. Een jongetje met een brede glimlach en kaalgeschoren hoofd klampt me aan en duwt zijn wijsvinger tegen zijn borstkas. 

‘I am Gabriël, who are you?’
‘Lisa.’
Ik glimlach. Hij glimlacht. Het is een verbond, een afspraak: wij mogen hier allemaal zijn, wij respecteren elkaar.
‘Are you coming, Gabriël?’ vraagt Bruck. Hij dirigeert hem naar de rij. De kinderen dragen allemaal dezelfde wit met groene outfit. Een soort school-trainingspak met de opdruk: Meninos de la Luz. Kinderen van het licht.
‘Een nieuwe, een nieuwe,’ roepen ze tegen me.
‘Ze is echt lang. En ze draagt een spijkerbroek, zie je dat?’
‘Tia, waar kom je vandaan?’
Ik wijs op mezelf en zeg mijn naam een aantal keer achter elkaar. De kinderen vuren ingewikkelde Portugese zinnen op me af. Een beetje hulpeloos probeer ik het aantal woorden dat ik ken op te vangen en daar logische zinnen van te maken. Ik knik en glimlach, knik en glimlach. Ik kijk nog een keer door het lokaal. Paula ligt nog steeds met haar neus tegen het tafelblad op haar bureau. Iris zit geknield naast haar. Na wat praten en een aai over de bol staat het meisje op, ze lacht voorzichtig. Ze sluit achteraan in de rij, met wat afstand van de andere kinderen. Bruck aait haar over haar hoofd.
‘Well done. Let’s go.’
De kinderen zingen liedjes in half vervormd Engels. Allerlei woorden eindigen met een ‘i’-klank, waar ze dat in het Engels nooit zouden doen. Net buiten het terrein van de school lopen kleine maki’s over de stroomkabels, die kriskras door elkaar weven. Alles in de omgeving lijkt opgewekt en in beweging, vrolijk en gekleurd. Nu zie ik ook pas dat één tegelwand van de binnenplaats is beschilderd: vissen in een oceaan. Ze zwemmen achter een plantenbak. Hoe kan een favela als een kansloze plek worden beschouwd, wanneer het voelt alsof alles organisch in elkaar overvloeit en beweegt: de kleuren van de kleding van voorbijgangers op de hoofdweg langs de school, de kleuren van de bloemen hierbinnen, de vissen die bijna lijken te bewegen in de muurschildering.
‘Paula’s broer is laatst neergeschoten,’ zegt Iris, ‘dood.’ Ze zegt het terloops en staccato, tussen al het gekakel van de kinderen door, als een telefoonlijn die een beetje wegvalt en dat je dan goed je oor tegen de hoorn moet drukken om te horen wat de ander zegt. Even is het alsof wat ze net zei helemaal niet waar is, dat haar woorden zo droog klinken dat het bedacht is, of een rare opmerking. Ik kijk naar Paula. Naar hoe klein ze is. Haar handen passen wel drie keer in die van mij. Ze kamt haar eigen haren nog niet, ik zie hoe zorgvuldig het haar gevlochten is, ik zie dat iemand haar een shirt heeft aangedaan in de ochtend, dat iemand haar haarspeld nog voor haar heeft uitgezocht in een winkel, en haar schoenen ook. 

‘Daarom heeft ze niet zoveel zin vandaag,’ gaat Iris verder.
We lopen achter de rij met kinderen. Paula veegt de tranen van haar wangen.
‘Een afrekening?’ vraag ik.
‘Per ongeluk, zeggen ze. Hij was nergens bij betrokken, gewoon een omstander die pech had.’
De vissen op de muurschildering stoppen met bewegen. De bladeren aan de bomen waaien minder zwierig, de bloemen staan opeens niet meer zo mooi in hun plantenbedden voor het bibliotheekgebouw als we er langs lopen. 

Evelyn is een boot, Thiago is een vliegtuig, Vitoria een voetganger.

‘This is a train,’ zegt Gabriël. Hij zit in een wit kuipstoeltje in een halve cirkel in het kleine lokaal van de bibliotheek van Solar. Ik heb mijn billen in precies zo’n stoeltje geperst en zit achter de rij kinderen in een hoekje, mijn schrift in de hand. Bruck staat voor een whiteboard met een blauwe stift in zijn hand. Op het bord hangen gelamineerde afbeeldingen van vliegtuigen, boten, auto’s, vrachtwagens, fietsen en motoren. Vandaag is het thema vervoer. Eén voor één mogen de kinderen voor de klas staan en een voertuig nabootsen, de anderen moeten in het Engels raden wat het is. Evelyn is een boot, Thiago is een vliegtuig, Vitoria een voetganger. Als iedereen geweest is, krijgen de leerlingen in groepen van twee een papier, waarop ze afgebeelde voertuigen en Engelse woorden aan elkaar moeten verbinden. Andere vrijwilligers, Elsie, Nikola en Demi, delen de vellen uit en verdelen zich over de kinderen. Er wordt gelachen, op de stoelen gewiebeld en opgestaan, er worden woorden geroepen, voertuigen nagedaan. Iedereen wil wel een vliegtuig of een helikopter zijn. 

Dan klinken er buiten, ergens verderop in de wijk, hoger op de heuvel, een paar schoten. De klas valt stil. Iris en Bruck sluiten kalm de houten luiken van de ramen. De kinderen gaan langzaam op hun stoelen zitten en kijken naar de docenten, naar mij. Paula schuift op de schoot van Iris, maakt zich klein. Iemand doet het licht aan. Bruck kijkt naar de kinderen en strekt zijn armen uit aan weerszijden van zijn lichaam. Hij steekt ze in de lucht en buigt zijn armen in een hoek.
‘Tsjop tsjop tsjop,’ zegt hij, ‘jongens, wat ben ik?’
‘Een helikopter,’ antwoordt een van de kinderen, ‘hij is een helikopter.’
‘En nu?’ vraagt Bruck, terwijl hij bukt, zijn rug kromt en een vroemgeluid over zijn lippen drukt.

‘Een auto!’ schreeuwt iemand.
‘Wat is dat in het Engels?’
‘A car! A car!’

‘Na tien minuten gaan de luiken weer open en maken de kinderen een rij voor de deur van het kleine lokaaltje. Ze zeggen de docenten, de andere vrijwilligers en mij gedag. Ik krijg high-fives en boxen. Een meisje omhelst mijn middel. Ik loop achter de groep aan door de kleine, niet verlichte bibliotheek. Ik kijk hoe ze kirrend en kibbelend, duwend en lachend het bordes af lopen, de tuin door en de straat op. Een voor een verdwijnen ze de wijk in. Kleine kinderen in groen met witte schooluniformen. Als steeds kleiner wordende kleurpaletten lopen ze de hoofdweg van de favela op, steegjes in, op weg naar huis.

Aan het einde van de dag, als we thuis zijn, in Iris’ appartement op steenworp afstand van de favela, aan de Copacabana, laat ze me de beelden van Paula’s broer Luiz zien. Het beeld van de video is korrelig. Ik zie drie dunne en gespierde jongens, iets jonger dan ik. Ze dragen korte broeken en T-shirts, lopen op slippers. Ze dragen Luiz door een steeg. Ze bewegen behendig door de steeg, niets van de neergeschoten jongen raakt de muur. Zijn lichaam hangt slap tussen de handen van zijn drie vrienden. Hij ziet eruit als een kat onder narcose: een verzameling van slap hangende ledematen, die als losse draden aan de romp hangen. Ergens in de steeg schreeuwt iemand iets, een vrouwenstem klinkt jammerend op de achtergrond. Als de jongens het beeld van de video uit zijn gerend, komt er nog een vierde jongen achteraan. Hij rent hard door de smalle, grijze steeg, zonder achterom te kijken. Dan stopt het filmpje. Iris loopt van tafel om thee te maken, ik kijk het filmpje nog een keer. Ik zet het beeld op pauze, ik herhaal het. Ik wil dat Luiz zijn hoofd optilt. Dat hij alleen last van zijn been heeft, dat de kogel hem alleen daar heeft geraakt. Dat hij gewoon is bezweken onder de pijn, dat het weer goed komt. Ik probeer me voor te stellen dat ik een van mijn vrienden moet dragen, terwijl hij sterft. In de wijk waar Paula woont, is geen dokterspost, geen kliniek, geen ziekenhuis. Ik wil weten waar de jongens heen rennen. Waar gaat het lichaam van Luiz naartoe?

Auteur: Lisa Weeda, meer over Lisa en haar werk vind je op www.lisaweeda.nl

Dit verhaal is mede mogelijk gemaakt door samenwerking met het project EduMais
en_GBEnglish (UK)