-Vliegers-

Verhaal 1: vliegers

17 Juli 2017,  Rio de Janeiro, Brazilië  –  deel 1 van de 9-delige verhalen reeks.  

De rozenkrans aan de achteruitkijkspiegel van de chauffeur, met daarachter de hoge groene heuvels waar mist omheen hangt. Iris, blond, lang, Gronings, wijst allerlei kanten op. Ze heeft me net opgehaald van de airport Galeão. We rijden door Zona Norte. Ik tuur naar de bergen verderop, zoek naar de plek waar Cristo Redentor moet staan. Christus de Verlosser, bovenop een heuvel met zijn armen wijd, uitkijkend over het dal waar de rijken wonen. Dat grote witte standbeeld dat we allemaal kennen van foto’s en films. Iris blijft wijzen, soms hoor ik haar wel en soms hoor ik haar niet. Ik heb vooral het gevoel dat ik krimp, dat de auto lijkt te krimpen met elke meter die ik meer door deze stad rijd, alsof ik een kind ben dat richting een gigantisch groot, oneindig pretpark rijdt met op elke hoek iets nieuws, iets waar ik van schrik of juich, iets wat me verbaast. Langs de snelweg staan hoge schermen. Erop zijn vrolijke gezichten geschilderd. Kinderen, ouderen, traditionele klederdracht, voetballende mensen op het strand. Het geel, blauw en groen van Brazilië. Felle kleuren, fel zoals deze stad is. Ongrijpbaar, vingervlug, licht ontvlambaar, al zal ik de helft van de tijd niet weten of begrijpen waar het vuur ontstaat. 

Twee weken reis ik op uitnodiging van Iris, die op dat moment werkzaam is bij de NGO EduMais, door Rio de Janeiro. Reizen door, zeg ik met nadruk: de stad is gigantisch, veelzijdig. Bijna een land op zichzelf. In die twee weken dat Iris me door deze gigantische stad loodst, houd ik een dagboek bij, waarvan je de uitwerking zult lezen in negen delen. 

Vliegers, ik heb nog nooit zoveel vliegers gezien. Ze zweven in de helderblauwe lucht boven het Copacabana-strand, boven de kleine huizen van de buitenwijken van de stad. Ik zie ze in de glimmende wijk Recreio, tussen de met bomen bedekte heuvels, in de gemeenschappen Pavão, Pavãozinho en Cantagalo, in het kleurrijke Rocinha, in de parken van Leblon, waar mensen hun honden uitlaten en beveiligde winkelcentra binnenlopen. Overal in de metropool Rio de Janeiro, overal in deze stad met haar 6,5 miljoen inwoners, laten mensen vliegers op: kinderen, jongeren, mannen en vrouwen, ouders.

Arm, rijk, bezorgd, vrolijk, homo, hetero, religieus, atheïst, eenzaam, geliefd, met liefdesverdriet, met een vrije dag, na een business meeting, vanaf een dakterras, met het zand tussen de tenen, of na het uitgaan. Ze bewegen hun armen als dirigenten tijdens een klassiek concert, houden het witte koord kalm en geduldig tussen hun vingers, trekken nerveus aan het touw, alsof ze een vis proberen te vangen, die zichzelf stevig terug het veilige water in wil trekken, niet gevangen wil worden. Aan het einde van het koord, in de lucht,vliegt een gekleurd feest: een constructie van flinterdun papier en houten stokjes, het papier gespannen over zes hoeken. Het zijn geen vliegers zoals ik die van huis ken: ze hebben de vorm van twee driehoeken met daartussenin een rechthoek. In de twee weken dat ik in Rio de Janeiro ben, zie ik allerlei prints op het papier: de Braziliaanse vlag, een tekst, een persoonlijke foto, het Nike-logo, witte stippen op een roze achtergrond, Azteekse patronen in azuurblauw en bruin.

“Ik leer: de stegen hebben onvoorspelbare hoeken, er zijn duizelingwekkende hoeveelheden trappen die leiden naar een duizelingwekkend aantal huizen.”

Ik heb veel tijd doorgebracht in de ‘favela’-wijken Pavão, Pavãozinho en Cantagalo. In deze gemeenschappen zijn de vliegers een gids geworden. Het is hier een doolhof, een ongelooflijk vriendelijk en soms bijster onvriendelijk doolhof. Het uitzicht vanaf de top van de heuvel is verbluffend, adelaars vliegen over, de stadsgeluiden zingen zich vanaf het asfalt van de rijke wijken omhoog naar mijn oren. Ik kijk van ver naar alle opgestapelde huizen, de kleuren van de muren, de eindeloze waslijnen.

Ik leer: de stegen hebben onvoorspelbare hoeken, er zijn duizelingwekkende hoeveelheden trappen die leiden naar een duizelingwekkend aantal huizen, sommige ramen hebben fleecedekens in plaats van glas of gordijnen, trappen hebben geen leuningen, in de kleinste woningen staan de allergrootste flatscreens die ik ooit heb gezien. Ik ben een vreemdeling, een outsider, een gringa: mensen staren me aan omdat ze mijn gezicht niet herkennen – iedereen kent elkaar op deze plek en iedereen houdt de dingen goed in de gaten. Als ik groet, begroeten ze mij en glimlachen ze beleefd. Mijn dagen zijn een zingend ritme van bom dia, een herhaling als een lied van vriendelijkheid. Kinderen rennen rond, spelen spelletjes en lezen boeken op straat.

Deze comunidade is haar eigen orkest, ik hoor motoren, baile en favela funk uit een huis in de buurt, de dikke opzwepende beat met de schelle stem van jonge rappers eroverheen, het zuchten en steunen van mannen die slepen met stenen en metselen aan een nieuwe verdieping op een huis. Een warm orkest, levendig, opgewekt. En soms een duistere ouverture in de vroege ochtend of diep in de nacht. De ritmesectie van geweerschoten. Soms een of twee droge knallen, soms meer voor een langere periode van tijd. Crescendo, crescendo. Een geluid dat alles in de wacht zet: de stegen worden stil, er hangt een andere sfeer in de buurt, ik hoor geen stemmen van kinderen, geen muziek, geen slippers op het steen. Ik zie de vliegers niet. Als de dreiging voorbij is, verschijnen ze weer, als vrolijke veiligheidspunten: ‘alles is goed.’

Een vlieger hoort in de lucht te zijn. De lucht is een gratis ruimte om in te nemen en tegelijkertijd een gebonden oppervlak. De vlieger is in de lucht, maar de vliegeraar staat op een specifiek stuk grond en houdt het kwetsbare koord vast. Zowel de persoon als de vlieger proberen de juiste bries op te vangen, de grond niet aan te raken, niet tegen iets of iemand aan te botsen, niet verstrikt te raken in een web van aan elkaar getapete stroomdraden, die weer ergens zijn afgetapt. Vrijheid brengt het risico van gebondenheid met zich mee. Dit symboliseert voor mij vooral de kinderen van de favela’s Pavão, Cantagalo en Pavãozinho. Ze zijn zo vrij als een kind zou moeten zijn, maar worden geboren in een gebied waar de strijd om te worden wat je wilt zes keer zo zwaar is. Ze groeien twee keer zo snel op. In de dagen dat ik hier ben, ontmoet ik alleen maar volwassen en soms gespannen kinderen, ze zijn getuige van dingen die een kind, of welk mens dan ook, nooit zou mogen meemaken. Sommige zien hun ouders, die hun best doen om een ​​matig inkomen te verdienen, alleen ‘s nachts of in de vroege ochtend. In tegenstelling tot de kinderen die naar de Solar-school gaan (gelegen aan de hoofdweg van de favela) hebben niet alle 4.000 kinderen uit Cantagalo, Pavão of Pavãozinho de kans om de hele dag op school te zijn. Openbare scholen bieden gemiddeld vier uur onderwijs per dag. De rest van de dag wordt onder meer besteed aan naar het strand gaan, een baantje, voetballen, met een fidget spinner spelen. En aan vliegeren.

Er zijn hier oneindig veel vliegers. Een gecrashte of kapotte vlieger wordt zorgvuldig gemaakt, net zoals een verloren gevecht niet altijd een verloren zaak betekent. Het is een klein stukje vrijheid dat slechts twee real kost – je kunt voor die prijs vier kersenlolly’s krijgen in de favela, maar deze lolly’s bieden minder lang plezier. Ik neem een vlieger mee naar huis, hang hem boven het bureau waar ik mijn dagboekaantekeningen en verhalen over Pavão, Pavãozinho en Cantagalo, over de kinderen, de mensen uit deze gemeenschappen, uitwerk. 

Auteur: Lisa Weeda, meer over Lisa en haar werk vind je op www.lisaweeda.nl

nl_NLNederlands