VERHAAL 8: CARANGUEJO
29 Juli 2017, Rio de Janeiro, Brazilië – deel 8 van de 9-delige verhalen reeks.
Op zaterdagochtend trekt er een colonne vrijwilligers Pavão in, naar het hoogste en armste gedeelte van de wijk PPG: Quadrado do Caranguejo. Elke week komt de groep samen met een groep kinderen om met hen te zingen, tekenen, bidden en eten op een stoffig voetbalveld op de top van de berg. Isabella, hoofd van de school Solar, loopt voorop met een draagbare boombox aan een hengsel. Twee uur geleden zijn er schietpartijen geweest. De schoten weerkaatsten tussen de hoge appartementencomplexen van de Copacabana. Bewoners van de wijk hingen uit hun brede ramen en keken naar de overkant van de straat, naar de hoofdweg waar PPG begint. Nu is het al een uur rustig en dus kan de groep naar boven. De muziek op de speaker gaat harder dan vorige week, toen ik ook meeliep. Rustige gitaarliedjes met Portugese zang klinken uit de boxen. De muziek is een teken: wij hebben goede bedoelingen. Tegelijkertijd doet de muziek me denken aan een ijscowagen in een woonwijk, bedoeld om de kinderen bewust te maken van de zoetigheid die eraan komt.
Via de hoofdweg trekt de groep in witte t-shirts, met daarop het logo van Solar, naar de kabellift. Elke voorbijganger wordt gegroet. Er wordt rustig gepraat, er wordt in de gaten gehouden of de groep nog bij elkaar is.
‘Bom dia, tudo bem?’ Een hand omhoog, een hoofdknik, een glimlach. Ik luister naar de vrijwilligers die rustig met elkaar praten, vragen hoe de week was. De muziek speelt door. De Nederlandse vrouw, die Iris en ik een week eerder hebben gevraagd mee te gaan naar het hoogste deel van de wijk, gaat vandaag ook mee. Ze heeft zich in comfortabele, maar nette kleren gestoken. Met haar handen op haar rug wacht ze op de witte kabellift en praat wat met Isabella, die de boombox even op de grond heeft gezet.
Als de lift beneden aankomt, schuifelen we met de hele groep vrijwilligers naar binnen. Een vrouw uit de wijk vraagt of ze er nog bij kan en schuift voorzichtig op het houten bankje in de cabine. We gaan naar de bovenste stop. Naarmate de lift stijgt, zie ik links en rechts van mij steeds meer op elkaar gestapelde en tegen elkaar aangedrukte huizen van de comunidade. Ik kijk naar de daken met daarop de blauwe watertanks, een bakstenen muurtje rondom een provisorisch dakterras met daarop twee stoelen en wat planten, de aan dunne lijnen hangende kleren, kinderen die op daken vliegers van plastic en papier oplaten – voor twee reais te koop in de wijk of op het strand. De Braziliaanse vlag aan een lange smalle stok die heen en weer zwiept in de wind, huizen zonder deuren, deuren zonder huizen erachter, eindeloos vertakkende stroomdraden, een balkon dat in de kleuren van de voetbalclub Flamengo is geschilderd. De kustlijn met de wijken Copacabana en Ipanema wordt steeds weidser in de verte.
De kabellift komt niet tot de top van de wijk. Te voet trekken we nog een kwartier verder naar boven. We passeren het kleine kerkje van Congregação Shamhá, waar een groepje oude vrouwen binnen liedjes zingen, een muur met daarop de gigantische graffiti-tekst Jezus zal ons redden en bar Tuque die nog gesloten is. Ik stuit op een ouderwetse speelkast met daarop spellen als Tekken III en Tetris. Het is een soort computer die in een grote witte metalen huls is gestopt. Het toetsenbord zit ook in de huls en de kast heeft twee joysticks, waarmee je waarschijnlijk kan sturen, slaan of lopen. De speelkast staat onder een stellage van een onaf gebouw, een paar meter van de gesloten bar vandaan. In de kont van de machine steekt een stekker, het snoer verdwijnt in een steeg. Hoe hoger we lopen, hoe vreemder en rommeliger de taferelen die we passeren en hoe viezer de grond en de trappen worden. De Nederlandse vrouw uit haar zorgen herhaaldelijk en zegt dat dit geen leefomstandigheden zijn voor een mens. Ik beaam haar woorden, terwijl ik oppas dat ik niet op een rondslingerende hondendrol stap.
Steeds meer kinderen haken aan bij onze groep. Sommigen staan te wachten in de deuropeningen van hun huizen. Zodra ze de vrijwilligers zien laten hun moeders, die even een praatje maken met Isabella, hen los. De kinderen stormen op hun favoriete groepsleden af. Ze omhelzen elkaar en houden elkaars hand vast terwijl ze verder naar boven lopen. De huizen veranderen langzaam van stenen huizen in woningen van hout, leem en spaanplaat. Er zitten kogelgaten in muren en lantaarnpalen. Overal ligt vuilnis tussen het groen. Soms zijn er betonnen plateaus gebouwd, waar verder niets mee is gedaan. De plateaus zijn overwoekerd en soms staan er willekeurige objecten op: plastic kuipstoelen, een motor. Op de laatste heuvel voor de top van de berg zitten drie vrouwen van in de vijftig op twee gele en een blauwe kuipstoel halve liters bier te drinken. Ze zitten op een zanderig stuk grond en kijken uit over hun wijk en de Copacabana. Het uitzicht is er een voor op een ansichtkaart – een realistische ansichtkaart. Ik kan begrijpen dat dit een locatie is om naar het uitzicht te kijken, dat het tien uur ‘s ochtends is en de eerste halve liter bier al op is, vind ik wat ingewikkelder. De wijk geeft veel verschillende signalen van troosteloosheid en tegelijkertijd kracht. Ergens verenigt dat zich voor mij in dat beeld van de vrouwen, die op hun zaterdag niets anders doen dan zitten en over hun stad heen kijken.
De zon blaakt op het stoffige zand van het voetbalveld. Een aantal vrijwilligers is een etage lager gebleven, bij de moeders van de kinderen. Zij gaan bij elkaar zitten om te praten over problemen of om vragen van de moeders te behandelen. Wij zitten onder een groen met witte partytent op het voetbalveld, in een van de doelen. De kinderen zingen en bidden. We zitten in een kring en houden elkaars handen vast. De hand van het meisje dat ik vasthoud, is zo klein dat ik haar hand helemaal kan omsluiten. Een man, Ceasar, speelt gitaar. Een van de vrijwilligers leest een verhaal voor. Dan wordt er weer gezongen, bedankt voor al het goede op aarde. Er worden stiften en potloden uitgedeeld, witte vellen papier. Niemand hoeft hier iets in te kleuren, ze bedenken vanzelf iets. Van een grote olifant tot glimlachende families. Een meisje van drie jaar oud zit naast me en maakt een tekening: drie meisjes op een heuvel, aan de hemel de zon, wolken, meeuwen. De meisjes op de tekening dragen jurkjes en glimlachen breed, hun haar bestaat uit twee omhoog krullende stiftlijnen. De meisjes die ook zitten te tekenen, dragen badstoffen shirts en broekjes met daarop plaatjes van Frozen – een populaire Disneyfilm over een verstoten prinses. Verder zie ik zeedieren-shirts, Nike zaalvoetbalschoenen en Brasil shirts.
‘We zijn hier niet alleen om te kleuren, zingen en te voetballen met de kinderen,’ zegt Iris, ‘voor een aantal van hen is het eten dat ze hier krijgen een van de weinige maaltijden van het weekend.’
Als ik langer om me heen kijk op het veld, zie ik steeds meer mankementen. Een meisje met gaten in haar shirt, een jongetje met een schoen met een loslatende zool. Ze vermaken zich goed, maar hadden ook met hun moeder in een museum kunnen zijn of op het strand. Als het eten wordt uitgepakt en iedereen wat boterhammen, snoepjes, drinken en fruit krijgt, is alles in een oogwenk op. Ik deel het drinken uit en schenk keer op keer wat in voor dezelfde kinderen, die soms binnen een minuut terug komen voor een nieuwe ronde. Ze zijn gulzig, slaan allebei hun handen om hun plastic beker en knijpen erin wanneer ze drinken. Misschien dat het tekenen en zingen een leuke bezigheid is, maar als ik eerlijk ben, denk ik dat ze komen voor wat daarop volgt: het eten. Het stemt me verdrietig. Ik zie jonge jongens hun nog jongere broers terug in hun luiers hijsen, jonge meisjes hun jongere zusje op hun rug dragen. Ik zie lachende kinderen die heel veel plezier maken voor een uur of twee, maar ook komen voor de voorwaarde die daartegenover staat: iets banaals als voedsel, iets wat de basis moet zijn voor ieder kind.
Als we de bekertjes en borden aan het opruimen zijn, stapt er een man van in de veertig het voetbalveld op. Hij heeft twee toeristen in zijn kielzog, een jongen en een meisje van mijn leeftijd. De kinderen kijken geërgerd naar de man, die ruimte inneemt in hun voetbalspel: hij loopt over het speelveld. De twee toeristen luisteren aandachtig naar de man die over de favela en wat punten in de wijk wijst. Dan wenkt hij ze naar een lantaarnpaal en laat ze van dichtbij kijken: kogelgaten. Ze kijken naar de paal en praten wat met zijn drieën. Voor ze vertrekken, maakt de man een selfie met de jongen en het meisje. Op de achtergrond staat niet het majestueuze uitzicht, maar de lantaarnpaal met de kogelgaten erin. Ik hoop dat de bal de verkeerde kant uitschiet en tegen de telefoon botst, zodat die kapot valt op de grond en de foto verloren gaat. Ik wil het groepje wegjagen, zeggen dat je van ellende geen trekpleister moet maken.
Als de groep na het opruimen naar beneden trekt, kunnen de kinderen maar moeilijk afscheid nemen. Een meisje klampt zich aan mij vast als een aapje dat in een afgetapte stroomdraad hangt. Ik omhels haar zes keer, zeg zes keer gedag en geef haar daarna terug aan haar moeder, die lachend in de deuropening staat. Als haar moeder de deur dichttrekt, loop ik verder naar beneden, richting de huizen van steen.
Auteur: Lisa Weeda, meer over Lisa en haar werk vind je op www.lisaweeda.nl